Zijn meerwaarden uit beleggingen in cryptomunten steeds belastbaar in België als speculatieve inkomsten? Nee, dat is niet zo. Die meerwaarden kunnen immers belastingvrije privé inkomsten zijn. Naar aanleiding van een nieuwe vragenlijst* cryptomunten, bekendgemaakt op 13 januari 2022, vatten wij de fiscale basics vanuit het standpunt van de belegger graag voor u samen.

Wie belegt in cryptomunten, zoals bitcoin of ether, kan meerwaarden realiseren. In dat geval rijst meteen de vraag naar hun belastingregime. Voor wie vanuit belastingoogpunt rijksinwoner is, kunnen die meerwaarden in België belastbaar zijn in de personenbelasting. Als beleggen geen beroepsactiviteit is, en er dus geen sprake is van beroepsinkomsten, betekent dit nog niet dat deze meerwaarden belastingvrij zijn. Zij kunnen immers belast zijn als speculatieve inkomsten.

*In de vragenlijst van de Dienst Voorafgaande Beslissingen in fiscale zaken wordt gepolst naar het toepasselijke taxatieregime, indien een ruling wordt aangevraagd. Concreet worden vrijgestelde privé inkomsten vermeld (m.a.w. binnen de grenzen van de hierna vermelde ‘normale’ verrichtingen), diverse inkomsten (m.a.w. buiten de grenzen van onbelaste ‘normale’ verrichtingen) of beroepsinkomsten. FB-tax kan u adviseren om uit te maken of een ruling nuttig is.

Wanneer is er sprake van belastbare speculatieve inkomsten?

Speculatie is door de wet niet gedefinieerd. Volgens de belastingdienst betekent speculatie “een transactie met veel risico, waarbij men bij zich voordoende prijsstijging of prijsdaling kans op veel winst, maar ook op een groot verlies heeft.” Die vlag kan uiteraard vele ladingen dekken. Elke belegging, ook de onbelaste ‘normale’ verrichtingen, houdt in zekere mate een risico van winst of verlies in, en is dus niet gespeend van speculatieve bedoelingen. Verrichtingen met cryptogeld kunnen belastbare speculatieve inkomsten zijn, onder meer omwille van de notoire sterke waardeschommelingen ervan: er is een kans op grote winst, maar evenzeer op een groot verlies.

Deze inkomsten zijn belastbaar aan 33% (te verhogen met de gemeentebelasting van de gemeente waar u woont), tenzij zij voortkomen uit ‘normale’ verrichtingen van beheer van een privévermogen. In dat geval zijn die inkomsten in België onbelast.

Bestaan er richtinggevende criteria op basis waarvan transacties met cryptomunten de grenzen van het ‘normaal’ beheer mogelijk niet overschrijden? (en dus onbelast blijven)?

Ja, maar die criteria zijn richtinggevend en in geen geval beslissend. Of meerwaarden een belastbaar karakter hebben, hangt af van de feiten eigen aan de zaak. Geval per geval dus.

De Dienst Voorafgaande beslissingen in fiscale zaken heeft intussen al enkele rulings gepubliceerd over meerwaarden op cryptomunten. Hierbij werden volgende criteria in aanmerking genomen om in die specifieke gevallen te besluiten dat de grenzen van de onbelaste ‘normale’ verrichtingen van beheer van een privévermogen gerespecteerd werden:

De al vermelde vragenlijst behandelt deze en andere criteria. De antwoorden hierboven uit reeds afgegeven rulings, geven de denkrichting van de belastingdienst aan. U vindt de vragenlijst hier.

Samenvattend zou de al dan niet voorzichtigheid van de belegger als richtinggevend aangeduid kunnen worden.

Zijn grote meerwaarden uit cryptogeld wel steeds belastbaar?

Nee. De omvang van de meerwaarde hoeft m.i. niet bepalend te zijn voor belastbare speculatieve inkomsten. Even belangrijk is de vraag of de persoon een groot deel van zijn vermogen in cryptomunten belegde, dan wel slechts een beperkt deel (zie criterium 4 hierboven). Belangrijk is ook de vraag of de belastingplichtige enkel eigen middelen gebruikte, dan wel ook leende. Een voorzichtige belegger zal niet lenen om risicovol te beleggen.


In een standpunt van 18 augustus jl. (nr. 21042) remedieert de Vlaamse Belastingdienst (‘Vlabel’) de dubbele erfbelasting op buitenlandse beleggingen. Hiermee bevestigt Vlabel dat hij in afwachting van een wettelijke regeling meteen gevolg geeft aan een arrest van het Grondwettelijk Hof. In het arrest oordeelde het hof dat de wettelijke regeling waardoor enkel verrekening mogelijk is van buitenlandse erfbelasting op in het buitenland gelegen onroerende goederen, en niet op buitenlandse roerende beleggingen, een ongeoorloofde discriminatie uitmaakt.

Wat was het probleem?

De wereldwijde nalatenschap van rijksinwoners wordt onderworpen aan erfbelasting. Dit geldt dus ook voor buitenlandse goederen, zoals een buitenlands vakantieverblijf, of buitenlandse rekeningen en andere roerende beleggingen. Nu is het mogelijk dat ook in het buitenland over deze goederen erfbelasting verschuldigd is. Dit betekent dan een dubbele heffing. De verdragen tot vermijding van dubbele belastingheffing hebben geen betrekking op de erfbelasting.

Wel bestaat er in de drie gewesten een wettelijke regeling waarbij de buitenlandse erfbelasting op buitenlandse onroerende goederen mag verrekend worden met de Belgische erfbelasting op die goederen. In een situatie waarin de Vlaamse erfbelasting van toepassing was, heeft het Grondwettelijk Hof in juni geoordeeld dat er geen geoorloofde verantwoording bestaat om die verrekening niet toe te laten voor roerende beleggingen.

Tot dan was het enkel in uitzonderlijke gevallen mogelijk om de buitenlandse erfbelasting op roerende goederen te verrekenen met de Belgische erfbelasting. Daardoor was er in veel gevallen een dubbele belasting waaraan niet geremedieerd werd.

Wat zal Vlabel doen?

De Vlaamse Belastingdienst (Vlabel) zal de verrekening voor buitenlandse erfbelasting op buitenlandse onroerende goederen, nu ook toepassen op buitenlandse roerende beleggingen. Een buitenlandse erfbelasting is voor Vlabel voortaan ‘elke belasting geheven omwille van het overlijden’, dus ongeacht of het een belasting is die de erfenis treft, dan wel de erfgenamen. Dit is een aanzienlijke vereenvoudiging.

Welke bewijsstukken moeten de erfgenamen voorleggen volgens het nieuwe standpunt?

Wat met reeds gevestigde belastingaanslagen in de Vlaamse erfbelasting?

De erfgenamen kunnen bezwaar indienen tegen een gevestigde aanslag, binnen de drie maanden na de derde werkdag die volgt op de verzending van het aanslagbiljet. Een bezwaar waarbij de toepassing wordt gevraagd van het nieuwe standpunt zal worden ingewilligd, aldus het nieuwe standpunt.

Als de bezwaartermijn verstreken is, aldus het standpunt, mag een ambtshalve ontheffing worden gevraagd. De wettelijke termijn hiervoor is 5 jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting gevestigd is.

Bijv.: de erfbelasting werd ingekohierd op 2 januari 2017. De termijn voor de ambtshalve ontheffing begon te lopen op 1 januari 2017 en verstrijkt op 1 januari 2022. Voor zulke aanslagen kan op heden (september 2021) dus nog een ambtshalve ontheffing worden gevraagd.

Het standpunt gaat echter nog een stap verder en stelt dat ook voor dossiers waarvoor de termijn van 5 jaar verstreken is, een ontheffing zal worden verleend.

Dit betekent concreet dat ook in dossiers waarin de erfbelasting al werd betaald, zelfs al meer dan 5 jaar geleden, een oplossing wordt geboden.

Aarzel niet voor meer info contact op te nemen met ons kantoor.

Het restrictieve standpunt van de Vlaamse Belastingdienst (‘Vlabel’) over exploitatie van onroerende goederen is nu ook in hoger beroep afgewezen. In de schenk- en erfbelasting bestaat een gunstregime voor de schenking of vererving van familiale vennootschappen. Voor het Vlaams Gewest zijn de tarieven 0%, respectievelijk 3%.

Zogenaamde villavennootschappen worden uitgesloten van deze gunstregimes. Dit is logisch in het licht van de doelstellingen van de regionale wetgevers, o.a. het verzekeren van de continuïteit van ondernemingen en vennootschappen met een zogenaamde ‘reële economische activiteit’, en vaak ook werkgelegenheid.

Voor wat Vlaanderen betreft, heeft het Vlaams Gewest 2 criteria in het decreet ingeschreven op grond waarvan een vennootschap geacht wordt geen reële economische activiteit te hebben: als blijkt dat (1) de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen gelijk zijn aan of lager zijn dan 1,50% van de totale activa en als tegelijk (2) de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief.

Dit vermoeden is weerlegbaar. Voor vennootschappen die voldoen aan deze criteria kan het tegenbewijs worden geleverd dat de vennootschap toch een ‘reële economische activiteit’ heeft.

Wat is het probleem?

De Vlaamse Belastingdienst hanteert een strikte definitie van het begrip ‘reële economische activiteit’. Een vennootschap wiens activiteit erin bestaat woningen of bedrijfsgebouwen te verhuren aan derden (dit zijn andere personen dan met de vennootschap verbonden personen), valt buiten het gunstregime volgens de Vlaamse Belastingdienst. Vlabel ziet hierbij enkel beroepsmatige verhuringen binnen de eigen groep door de vingers.

In een arrest van 1 juni jl. wees het hof van beroep van Gent, in navolging van de eerste rechter, dit restrictieve standpunt af. Inderdaad, een vennootschap wiens activiteit bestaat in de verhuring van onroerende goederen (woningen of andere) aan derden heeft wel degelijk een reële economische activiteit. Zulke verhuringen kunnen dus zeker een reële economische activiteit zijn zoals elke andere.

Daarmee is de kous echter nog niet af wat de concrete zaak betreft aan de basis van het arrest van 1 juni jl. Het betreft immers een tussenarrest. Partijen, waaronder Vlabel, dienen nog standpunt in te nemen over een verwant probleem, waarbij mogelijk ook het Grondwettelijk Hof gevat zal worden. Dit laat ik buiten beschouwing.

Wat zijn de concrete gevolgen van het tussenarrest?

Voorlopig nog niet veel, zo lijkt het. Hoewel het hof oordeelt dat het standpunt van Vlabel te restrictief is, ziet het er naar uit dat Vlabel het eindarrest zal afwachten, mogelijk pas na een beslissing van het Grondwettelijk Hof.

Een mogelijke, maar voorlopig nog toekomstige, evolutie zou kunnen zijn dat de Vlabel voor de betrokken vennootschappen het gunstregime zou toepassen op die goederen van de vennootschap die niet voor de privédoeleinden dienen van de bestuurders, de aandeelhouders of andere betrokken personen. Maar dit blijft dus nog toekomstmuziek.

Wordt vervolgd…

Vlabel remedieert de tweemaal erfbelasting op spaargeld bij het overlijden van de langstlevende. Erfgenamen van partners (dit zijn echtgenoten of andere) met gemeenschappelijke of onverdeelde beleggingen, zullen bij het overlijden van de langstlevende nog maar uitzonderlijk tweemaal erfbelasting moeten betalen over deze beleggingen.

Dit komt door een nieuw standpunt van de Vlaamse Belastingdienst (‘Vlabel’) met nummer 21039. Met dit standpunt anticipeerde de belastingdienst op het nieuwe (Belgische) goederenrecht, dat op 1 september jl. in werking trad.

Wat was het probleem tot 1 september?

Nemen we het voorbeeld van echtgenoten met kinderen die gemeenschappelijke of onverdeelde bankrekeningen hebben: bij het eerste overlijden erft de langstlevende volgens het wettelijk erfrecht het vruchtgebruik van de nagelaten goederen, waaronder de bankrekeningen en beleggingen. De kinderen erven de blote eigendom. De nagelaten goederen (dit is de erfenis) bedragen meestal de helft van die bankrekeningen en beleggingen. De andere helft is van de langstlevende en valt buiten de erfenis.

In heel veel gevallen worden zulke rekeningen na het eerste overlijden zonder meer op naam van de langstlevende gezet. Dit beschermt de levensstandaard van de langstlevende. De kinderen malen daar meestal niet om, ook al ontvangen zij de tegenwaarde niet van hun blote eigendom. De belastingdienst berekent de belasting ongeacht die situatie als volgt: de langstlevende dient erfbelasting te betalen over het vruchtgebruik en de kinderen dienen over de blote eigendom te betalen.

So far so good, zou u kunnen denken.

Bij het latere overlijden van de langstlevende werd echter door de belastingdienst het standpunt ingenomen dat de erfenis van de eerststervende zich vermengd had met die van de langstlevende. De kinderen dienden dan te betalen over het volledige saldo, inbegrepen de bij het eerste overlijden in vruchtgebruik en blote eigendom vererfde gelden. Tweemaal belasting over hetzelfde dus.

Dit wordt terecht aangevoeld als onbillijk.

Het nieuwe standpunt moet ervoor zorgen dat die ‘dubbele’ belasting nog maar zelden zal voorvallen, in zoverre de erfgenamen kunnen aantonen dat de gelden en beleggingen niet verdeeld zijn (zie verder).

Wat houdt het nieuwe standpunt van de Vlaamse Belastingdienst in?

•      Overlijdens voor 1 september:

Als de beleggingen zoals in het voorbeeld hierboven onaangeroerd zijn (en voor zover de uittreksels werden bijgehouden als bewijs, aldus het standpunt) mogen de erfgenamen in de aangifte van nalatenschap van de langstlevende de helft van de totale waarde van de beleggingen op datum van het tweede overlijden in min opnemen in de rubriek activa van het aangifteformulier.

Bijv.: de langstlevende laat een rekening na met saldo 100 waarvan al 50 belast is bij het eerste overlijden. De aangevers dienen de volledige waarde te vermelden (100), maar mogen 50 aftrekken (-50). Dit betekent dat per saldo 50 belast wordt in de erfbelasting.

Zijn de gelden ‘vermengd’ met gelden van de langstlevende of niet meer te traceren (en voor zover ze niet verdeeld zijn), beschikken de erfgenamen over een vordering op de nalatenschap. Deze vordering wordt opgenomen in de rubriek passief van de nalatenschap. Als we het voorbeeld hierboven hernemen, mag er dan 50 als passief worden opgenomen, wat opnieuw erfbelasting betekent over 50.

•      Overlijdens na 1 september:

Als de beleggingen zoals in het voorbeeld hierboven onaangeroerd zijn mogen de erfgenamen in de aangifte van nalatenschap van de langstlevende de helft van de totale waarde van de beleggingen op datum van het tweede overlijden in min opnemen in de rubriek activa van het aangifteformulier. Dit is hetzelfde resultaat als hiervoor vermeld. Er is wel een technisch verschil, nl. de expliciete rechtsgrond in het nieuwe goederenrecht.

Zijn de gelden ‘vermengd’ met gelden van de langstlevende of zelfs niet meer te traceren dan is er ook hier een vordering op de nalatenschap zoals hierboven vermeld. Ook hier mogen de goederen nog niet verdeeld zijn.

Dat de tegoeden niet verdeeld zijn, kan onder meer aan de hand van de volgende elementen worden aangetoond, aldus het standpunt:

Voor de beoordeling van dit bewijs, aldus tenslotte nog het standpunt, speelt het geen rol hoeveel tijd er is verlopen tussen de twee overlijdens.

Er mag daar aan toegevoegd worden dat door het nieuwe bewijsrecht sinds 1 november 2020 voor het bewijs van een negatief feit de waarschijnlijkheid van het negatieve feit (nl. de niet verdeling) volstaat.

Beoordeling

Hoewel het standpunt op sommige punten voorwaarden bevat waarvan de bestaansreden en het nut onduidelijk zijn, anticipeerde de Vlaamse Belastingdienst treffend op het nieuwe goederenrecht dat sinds 1 september 2021 van toepassing is. Bovendien reikt de Vlaamse Belastingdienst ook een reddingsboei voor overlijdens voor 1 september 2021.

Op 26 februari 2021 trad een nieuwe jaarlijkse belasting op effectenrekeningen in werking. De toepassing ervan is niet afhankelijk van de persoon die de rekening houdt.

Voor de TER zijn effectenrekeningen rekeningen waarop financiële instrumenten (van welke aard dan ook) kunnen worden gecrediteerd of gedebiteerd, ongeacht of de effectenrekening wordt aangehouden in onverdeelde eigendom of in gesplitste eigendom (blote eigendom / vruchtgebruik). Dit laatste wordt gezien als een zaak van partijen.

Rijksinwoners en niet-inwoners

Voor Belgische rijksinwoners is de TER van toepassing op hun wereldwijde effectenrekeningen. Rijksinwoners zijn onder meer natuurlijke personen, binnenlandse rechtspersonen belastbaar in de vennootschapsbelasting (vennootschappen), binnenlandse rechtspersonen zonder winstgevende activiteiten belastbaar in de rechtspersonenbelasting (zoals een vzw – asbl – VoG, een stichting, … ) en natuurlijke personen of rechtspersonen (belastbaar in de rechtspersonenbelasting) die de oprichters zijn van juridische constructies voor de kaaimantaks.

Met betrekking tot niet-inwoners, zowel natuurlijke personen, vennootschappen als rechtspersonen die belastbaar zijn in de belasting van niet-inwoners, is de TER van toepassing op de volgende effectenrekeningen:

• Belgische effectenrekeningen, d.w.z. effectenrekeningen aangehouden door een Belgische tussenpersoon

• Effectenrekeningen van een Belgische vestiging (‘Belgische inrichting’) van een niet-inwoner, ongeacht waar de tussenpersoon is gevestigd

De belastbare financiële instrumenten omvatten de geldmiddelen op de effectenrekening. De belastbare basis is de gemiddelde waarde van de belastbare financiële instrumenten tijdens de referentieperiode. De belasting moet worden betaald als de gemiddelde waarde hoger is dan 1 miljoen EUR (de drempel).

Jaarlijkse referentieperiode

De jaarlijkse referentieperiode is de periode van 1 oktober tot en met 30 september (tenzij bij eerdere sluiting van de effectenrekening). Omdat de TER in 2021 in werking trad, startte de eerste referentieperiode op de dag van de inwerkingtreding, op 26 februari 2021. Binnen een referentieperiode zijn de referentietijdstippen om de gemiddelde waarde te berekenen 31 december, 31 maart, 30 juni en 30 september.

Tarief 

Het tarief van de jaarlijkse TER is 0,15 procent, hoewel er een correctiemechanisme van toepassing is om te voorkomen dat als gevolg van de betaling van de TER de belastbare grondslag onder de drempel zou dalen. Bij het openen of sluiten van een effectenrekening tijdens de referentieperiode, wordt bij de berekening van de TER rekening gehouden met de referentietijdstippen waarop de rekening bestond.

Sluiting van een effectenrekening 

De sluiting van een effectenrekening omvat de situatie waarin de houder inwoner wordt van een staat waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten en waarbij dat verdrag tot gevolg heeft dat de bevoegdheid om de activa op de effectenrekening te belasten aan de andere staat toekomt.
Of in de situatie waarin de effectenrekening niet langer deel uitmaakt van de onderneming van een Belgische inrichting van een niet-inwoner, indien het gevolg is dat België niet langer bevoegd is om de activa op de effectenrekening te belasten. Een ‘sluiting’ vindt ook plaats als de rekening niet meer voldoet aan de definitie van een effectenrekening.

Antimisbruikbepalingen werden ingevoerd om louter kunstmatige regelingen om de TER te vermijden tegen te gaan. Opgemerkt moet worden dat de wet die de TER instelt ook een algemene antimisbruikregel invoert voor de andere diverse taksen dan de TER. Deze is vergelijkbaar met de algemene antimisbruikregel in de inkomstenbelastingen.

Inhouden van de belasting 

De belasting moet worden ingehouden door de Belgische tussenpersonen. In die omstandigheden hoeft de inwoner of de (niet)-inwoner, houder van de effectenrekening, geen andere formaliteiten te vervullen. Buitenlandse tussenpersonen kunnen een Belgische vertegenwoordiger aanwijzen.
In andere omstandigheden hebben de genoemde personen een aangifteplicht in hun jaarlijkse belastingaangifte.

In deze coronatijden heeft elke onderneming behoefte aan cash. De verschillende Belgische overheden voorzien in heel wat crisismaatregelen* om deze moeilijke periode door te komen. Daarnaast denkt u er als zaakvoerder van een bv (voorheen bvba) mogelijks aan om uw maandelijkse bedrijfsleidersbezoldigingen even op te schorten om uw vennootschap wat financiële zuurstof te geven. Dit is vanuit bedrijfseconomisch standpunt uiteraard een gezonde gedachte. Maar wat zijn de fiscale gevolgen voor de vennootschap?

<in kader> *Via de websites van ondernemersorganisaties als Unizo (www.unizo.be) of Beci (www.beci.be) vindt u veel informatie over de crisismaatregelen van de overheid, inclusief nuttige links naar de instanties waar u de diverse steunmaatregelen kan aanvragen.

Opgelet: een fiscaal addertje

Fiscaal zit er echter een addertje onder het gras. Een zaakvoerder geniet in principe een vrijstelling in de personenbelasting op het voordeel van de stortingen van bijdragen en premies door zijn bv in een individuele pensioentoezegging (IPT). Als voorwaarde voor die vrijstelling geldt dat de bijdragen en premies betrekking moeten hebben op bezoldigingen die, regelmatig en ten minste om de maand, worden betaald of toegekend in het belastbaar tijdperk waarin de werkzaamheden zijn verricht. Zij dienen ook op de resultaten van die periode te worden aangerekend.

Dit betekent concreet dat wie zijn bedrijfsleidersbezoldigingen tijdelijk opschort wegens de coronacrisis, het voordeel van de vrijstelling in de personenbelasting verliest.

Dit is althans wat de huidige tekst van de wet zegt. Men kan ervoor pleiten dat de wetgever tijdelijk deze voorwaarden versoepelt. Zo zouden zaakvoerders in de mogelijkheid zijn om hun bezoldigingen op te schorten, zonder dat het (althans in principe) een impact heeft op de vrijstelling die zij genieten op het voordeel van een individuele pensioentoezegging. Vandaag bestaat hierover echter nog geen zekerheid.

Fiscale gevolgen voor de vennootschap

Er is bovendien een keerzijde van de medaille voor de vennootschap zelf. Niet vrijgestelde voordelen van alle aard zijn belastbaar in de personenbelasting van de zaakvoerder. Dit betekent dat ze door de vennootschap op de fiscale fiche 281.20 moeten worden vermeld bij de belastbare voordelen van alle aard toegekend aan de zaakvoerder.
Als dit niet gebeurt, bijvoorbeeld uit vergetelheid, dan loopt de vennootschap het risico op een afzonderlijke aanslag wegens de toekenning van zogenaamde geheime commissielonen. Die belastingaanslag in de vennootschap bedraagt 100% van de betaalde bijdragen en premies. Sinds aanslagjaar 2021 (een belastbaar tijdperk dat ten vroegste aanvangt vanaf 1 januari 2020) is deze afzonderlijke aanslag bovendien niet meer aftrekbaar als kost in de vennootschap.

Het lijkt aangewezen dat de overheid in deze coronatijden hiervoor een oplossing uitwerkt. De tijd zal het leren.

In een langdurige relatie komt het vaak voor dat beide partners een geldbedrag inleggen bij de aankoop of renovatie van een woning. Wanneer één partner volledig eigenaar is van de woning, is het niet onwaarschijnlijk dat op een gegeven moment, bijvoorbeeld bij het einde van de relatie, vermogensrechtelijke vragen rijzen.

Dit is zeker het geval wanneer partners feitelijk of wettelijk samenwonend zijn. Omdat het wettelijk kader hier heel beperkt is en de partners mogelijk geen of onvoldoende afspraken hebben gemaakt.
In zo’n situatie beroept de partner die eigen geld heeft geïnvesteerd in de woning die volledig eigendom is van de ander zich vaak op ‘ongerechtvaardigde verrijking’.  Dit doet hij of zij om de  vermogensverschuiving te corrigeren en zijn of haar geld terug te krijgen.

Vermogensverschuiving zonder oorzaak?
Opdat er sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking moet de verarmde partner kunnen aantonen dat de vermogensverschuiving zonder oorzaak is. Deze voorwaarde kan op het eerste zicht helder lijken, maar is het in de praktijk allerminst. Zo kan het zijn dat de verarmde partner met de investering in de woning een vorm van eigenbelang nastreefde of op die manier de relatie terug nieuw leven probeerde in te blazen. Is er dan nog sprake van een vermogensverschuiving zonder oorzaak?

Arrest van 4 juni 2020 biedt verduidelijking
Het is op dit punt dat het Hof van Cassatie in haar arrest van 4 juni 2020 bijkomende duiding heeft verschaft. Het Hof stelde dat de wil van de verarmde partner een oorzaak van de vermogensverschuiving kan vormen en op die manier een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking uitsluit.
Dit kan enkel als de verarmde een definitieve vermogensverschuiving beoogde in het voordeel van de verrijkte. Dit kan onder meer blijken wanneer de verarmde partij de investering hoofdzakelijk of uitsluitend in zijn of haar eigen belang heeft gedaan (bv. huisvesting).

In een concreet geschil zal de rechter daarom de motieven van de verarmde partij op het moment van de vermogensverschuiving analyseren. Hieruit zal hij oordelen of deze de intentie had een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de andere partij te realiseren. Alleen als het antwoord hierop negatief is, kan de verarmde partij een vordering doen op de verrijkte partij om de vermogensverschuiving te corrigeren.

Door op voorhand een duidelijke contractuele regeling te treffen over de vergoeding tussen de partners, kunnen de hierboven geschetste moeilijkheden vermeden worden.

Wilt u advies voor uw situatie? Neem gerust contact op.

In principe moeten de goederen die deel uitmaken van de nalatenschap door de aangevers in de aangifte op hun waarde worden geschat. Dit is niet altijd eenvoudig. Bij twijfel kunnen de erfgenamen de belastingdiensten verzoeken de goederen die in België gelegen zijn te schatten.
Deze schatting is vervolgens bindend.

In het Vlaams Gewest is de federale regeling over de voorafgaandelijke schatting vervangen door een aanvraag bindende schatting bij de Vlaamse Belastingdienst (afgekort ABS). In tegenstelling tot de federale regeling geldt de Vlaamse regeling enkel voor onroerende goederen. Zoals ook in de federale regeling moet de bindende schatting vóór de aangifte worden aangevraagd en uiterlijk bij het verstrijken van de aangiftetermijn. De bindende schatting is, zoals het woord zelf zegt, bindend voor de Vlaamse Belastingdienst.

Bezwaar indienen tegen de bindende schatting

In een standpunt (nr. 20024) bevestigt de Vlaamse Belastingdienst vooreerst dat de erfgenamen bezwaar kunnen indienen tegen de bindende schatting “binnen de gewone bezwaartermijn”. Deze bedraagt 3 maanden na de derde werkdag die volgt op de verzenddatum van het aanslagbiljet (en dus niet na de verzending van het schattingsverslag). Logischerwijs gaat het hier om het aanslagbiljet van de erfbelasting op de geschatte goederen.

Ambtshalve ontheffing na een bindende schatting

In datzelfde standpunt wordt de hypothese gesteld dat een onroerend goed verkocht wordt voor een lagere prijs dan de bindende schatting, en dit buiten de bezwaartermijn. In dat geval kan een ambtshalve ontheffing worden gevraagd. De Vlaamse Belastingdienst bevestigt dat de verkoop tegen een lagere prijs als een ‘nieuw feit’ te beschouwen is.

De belastingdienst houdt echter wel een slag om de arm:

Een ambtshalve ontheffing (zoals onder voorwaarden hierboven) kan aangevraagd worden binnen een termijn van 5 jaar, gerekend vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd.